Op school leer je wat leren is, zou je kunnen denken, omdat school beschouwd wordt als de enige institutie waar je alleen maar bezig bent met leren. Behalve dat je slechts leert wat daar op school voor doorgaat – een ochtendje met workshops uitgestrekt over twee duizend dagen. De tienercrèche.
Conceptuele
kunstenaars die hun “vak” als illustratie gebruiken om van
leerlingen studenten te maken – tegenover onderwijskundigen, die
docenten zijn met het verzoek meer over hun werk na te denken. Elk
concept kun je immers drieledig (of meer, maar dat is voor ons
eenvoudige onderwijskundigen niet zo van belang, terwijl tweeledig of
niet onnodig beperkt) stratificeren:
- op hetzelfde
niveau (type, meso),
- op een lager
niveau (token, micro),
- op een hoger
niveau (theorie, macro).
Het vakkenpakket
levert dan in wezen de voorbeelden aan de hand waarvan leerlingen
gaan experimenteren met manieren om zich ideeën eigen te maken.
Uitgaan van drie niveaus werkt praktischer (met twee niveaus heb je
recursie nodig), maar waar het écht om gaat, is de oneindige
uitbreidbaarheid van verdieping/overzicht als metaconcepten, die
moeten immers generatief (en niet obstructief) zijn.
Voor de verandering
gaat het nu ‘es niet om een model dat de werkelijkheid moet
beschrijven of daar überhaupt claims over nodig heeft: het gaat
evenmin over hoe wij denken, maar het enige gevolg van het negeren
kan zijn dat je niet begrijpt wat het idee is. Zoiets dus als iemand
die een blinddoek omdoet en dan gewoon denkt door te kunnen leven.
Het denken in termen
van niveaus lijkt wijdverbreid en intuïtief, maar zoals altijd
moeten we intuïties als een aanleiding en nooit een groots inzicht
beschouwen (wat overigens verklapt waarom we dat dat soms toch doen)
en die intuïties serieus nemen waardoor we er kritisch op kunnen
reflecteren. Met andere woorden: herkenbaar vormgeven, articuleren.
Het onderscheid
concreet-abstract veronderstellen als in wezen de maximale en
inderdaad ook overmatige simplificatie van het algemene proces van
conceptuele stratificatie (wat we overal om ons heen zien, maar
bijvoorbeeld goed kennen van Europa-Rijk-Provincie-Gemeente) roept
het idee op complexe, chimerische problemen meer in abstracto te
beschouwen en in eerste instantie meer niveaus te willen
onderscheiden. Voor simpele problemen ontstaat deze behoefte niet.
De meest
fundamentele aanname hier is dat het concept van een niveau altijd
van toepassing is en symmetrisch voor perspectieven die wij als
“concreet” kwalificeren tegenover paradigma’s die we alleen als
“abstract” lijken te kunnen begrijpen. Omdat de concrete
werkelijkheid voor ons in principe altijd een ervaring is die door
concepten gestructureerd wordt, is de “concrete ervaring” in
wezen ook abstract. Ergo: zowel natuurkundig reductionisme als
religieus of klassiek principialisme (Hofstadter: holisme) gaat
hieraan (begrijpelijkerwijs) voorbij. (Zie ook: de Jakobsladder.)
Maar psychologisch
gezien, e.g. tijdens het proces van het leren wat platentektoniek is,
bestaat een enorme asymmetrie, hoewel te concreet en te abstract
beide niet als betekenisvol worden ervaren. Het moet op jouw
niveau worden aangeboden of je moet begrijpen waarom het onder jouw
niveau wordt aangeboden (terwijl jij zonder veel moeite abstraheert).
Maar als het bóven jouw niveau wordt aangeboden en je boven de pet
gaat, dan heb je in principe te weinig aanknopingspunten om er grip
op te krijgen. Je merkt dat als je een “magnabstractie” (A>B)
probeert uit te leggen, je de neiging hebt om “te vervallen” in
voorbeeldjes: tokens.
Dit conceptuele
verval kan dan ook alleen in de richting van het door het subject
ervaren concrete gaan. Bij hoge uitzondering: je hebt een inzicht dat
je vergeet, maar deze gevallen zijn dermate zeldzaam en
situatiespecifiek dat die eigenschappen de redenen ervoor zullen
geven. Waar onze aandacht naar uit zou moeten gaan: moppen willen we
begrijpen. Daar is nogal wat voor nodig: in de eerste plaats een
sterk gedeeld referentiekader waarvan we weten dat het kinderen jaren
kost om dit op te bouwen en volwassenen maanden mits gemotiveerd.
“Werkhouding” is
een categoriefout ofwel ordinale denkfout, waardoor we geloof en
werkelijkheid door elkaar halen en de wetenschappelijke revolutie
millennia op zich liet wachten, maar nu wel erg overcompenseert. De
“werkhouding” of beter betrokkenheid/engagement kunnen we
natuurlijk op allerlei manieren proberen te beïnvloeden: via
bedreiging of chantage, een transactievoorstel, het delen van een
inzicht, enz. Waarom dan niet de Koninklijke Weg nemen zoals Plato
voorstelde?
Schouwen vs.
Wegkijken, onbegrip wijst op “niet abstract genoeg.”
“Het lijstje”
vs. Ontvankelijkheid voor ideeën
- “Hij begrijpt
het niet, de simpelste dingen begrijpt hij nog niet..
- “Hij doet
niks, haar werkhouding is onvoldoende..
- “Zij doet er
echt alles voor maar het lukt niet
Het lijstje is het
wezen van de misvatting, omdat het (a) een verklaring suggereert
terwijl (b) die verklaring voornamelijk uitdrukt dat we iets niet
begrijpen voor zover we (c) de schuld niet bij de leerling
neerleggen, wat bijna altijd de minst goede plek is. Met dat derde
punt bedoel ik te zeggen: het geeft de kleinste kans op de
betekenisvolle transitie van leerling naar student en de grootste
kans op het tegenovergestelde: het structureel stuiten van de
natuurlijke neiging om te leren.
Hier bovenop komt
dus nog dat de gegeven verklaring niets meer is dan een verklaring
van onbegrip en dus als niets anders dan onervarenheid of
geïnstitutionaliseerde incompetentie begrepen zou moeten worden.
Alsof de bestuurder van de bus klaagt dat hij moet rondkomen van
mensen die zo egoïstisch hebben geleefd dat ze zelfs na één busrit
nog zijn werk niet kunnen overnemen.
Vroeg of laat denken
we in dit situaties dat we op zoek zouden moeten naar een betere
verklaring, maar zo denken docenten niet: zij wentelen de volledige
verantwoordelijkheid af op de enige persoon over wie we met zekerheid
kunnen zeggen dat zij die verantwoordelijkheid niet kan dragen.
Want: “Ik heb het
toch zo duidelijk uitgelegd?!”
Dit vooronderstelt
dat een uitleg duidelijk kan zijn, als een feit. Het vooronderstelt
eveneens dat de docent het volgende model hanteert: “Als mijn
uitleg U aankomt, dan leidt dat tot inzicht I. De toets wijst uit dat
inzicht I niet is verworven, dus mijn uitleg komt niet aan. Maar
aangezien ik U “herhaaldelijk” heb gegeven, kan ik niet
verantwoordelijk worden gesteld voor het niet aankomen ervan.” Die
telefoons ook!
Het moge duidelijk
zijn dat niet alle onderwerpen in de wereld ons gelijkmatig kunnen
boeien. Dat we afhaken als iemand en detail uitdiept wat onze
aandacht niet vasthoudt. En snel ook. Maar waarom houdt het onze
aandacht niet vast? Het voordeel van telefoons is de zichtbaarheid
ervan: ze tonen ons het exacte moment dat de aandacht is overgenomen
ten bate van een ander belang, dat we niet kennen. Een telefoon is
dan ook een verklikker en als iedereen op z’n telefoon zit, is dat
de faout van de docent, maar niet omdat iedereen op z’n
telefoon zit: het wijst erop dat de docent onbegrijpelijk is geworden
en daar kún je geen aandacht voor opbrengen. Bovendien biedt de
telefoon de opening voor een metagesprek dat individueel gevoerd
wordt maar de rest ook makkelijk betrekt.
Wat kunnen we wél
zeggen over het verontvankelijken van onszelf?
Eigenlijk ontzettend
veel, want in concreto hebben we al allerlei dingetjes verzonnen, met
meer of mindere “waarde” (Hattie drukt het uit als effect>0.4),
maar de belangrijkste zouden moeten volgen uit een algemene theorie
over ons bewustzijn of iets specifieker het geestelijke proces van
het totstandkomen van ideeën (ofwel: een abstract, minimaal
gedefinieerd model dat het proces van abstraheren uiteenzet in termen
van datgene wat voor ons het meest van belang is, te weten ideeën
(i.e. abstracties).
Lesgeven is een
niet-lineair proces. Dat houdt niet in dat veranderingen in het
proces van het lesgeven ook anderende “leeropbrengsten”
opleveren, maar denk aan het verschil tussen de empirische cyclus en
de hermeneutische cirkel:
- de empirische
cyclus wordt gebruikt om processen te begrijpen waarvoor geldt: het
verleden biedt absolute garantie voor de toekomst;
- de
hermeneutische cirkel moet je dus inzetten om processen te
bestuderen waarvoor dat niet geldt – en soms zelfs het
tegenovergestelde.
Leren¹
(wat we op school leren dat leren is) is van die tweede bullet een
uitstekend voorbeeld en kan van die eerste bullet zelfs onmogelijk
een voorbeeld zijn.
Dit betekent dat het
idee van een perfecte les alleen als hyperbool kan bestaan, maar voor
de normale onderwijscontext absurd is. Sterker nog: dát is
nou een prachtig token van een idee-fixe.
Onderwijskundige
consequenties, een beginnetje
- Sommige
“studievaardigheden” zijn slechts effectief indien met veel
“bewustzijn,” dus met je volle aandacht, uitgevoerd. Dat is een
groot nadeel, maar dat wordt nooit uitgelegd, waarschijnlijk omdat
je er niet in concreto over kunt praten.
- Vakken zijn
eilandjes, vakoverstijgend (op metaniveau) werken en lesgeven lijkt
in tijd en geld uitgedrukt slechts dure maar desondanks tijdelijke
bruggen op te leveren. Maar als de vraag wordt: met welke
abstracties heb ik in dít veld (bij dít vak) te maken (een
n-dimensionaal veld, dus eigenlijk minstens een parkeergarage), dan
is duidelijk dat ieder vak moet zijn gedefinieerd door de ideeën en
metaïdeeën die daar leven, dat dát de personen die daarmee leven
moet beïnvloeden en dat de verklaring dat er een sterke correlatie
bestaat tussen wat je leuk vindt en waar je
goed in bent, in die hoek gezocht moet worden.
- Experts
gebruiken, als ze zijn ingevlogen om iets ingewikkelds uit te
leggen, consequent de volgende zinsnede: “Hier spelen twee
dingen..” die vanzelfsprekend niet logisch te verklaren zijn, maar
dan loopt het spoor al snel naar de verticale as: om het simpel
genoeg te houden maak je gebruik van de meest eenvoudige conceptuele
indeling van complexe problemen: het concrete tegenover het
abstracte (waarvan de binariteit van de voorstelling dus tot zo veel
problemen leidt).
- Als mensen een
beroep kunnen doen op de rechtspraktijk, los je niet het probleem op
dat mensen elkaar naaien, want ze gaan er rekening mee houden:
leren. Maar dit heeft wel tot gevolg dat ze anders met elkaar omgaan
en dat geleidelijk esca-lerend.
- De
belevingswereld van de leerlingen: ik herinner mij nog goed hoe
daarop gewezen werd. We hebben het over hun belevingswereld en dan
komen we op praktische voorbeelden van e.g. natuurkunde. Maar hun
belevingswereld, net als die van ons, wordt niet bepaald door de
werkelijkheid, maar door hun concepten. Dus we moeten aansluiten bij
hun conceptuele constellaties. Dat is typisch níét natuurkunde.
- Metaforie vs
metonymie:
Metoniemen komen mij voor als “speed speech,”
dus ad sensum formuleren. Maar eigenlijk karakteriseren ze ons
denken veel beter dan metaforen, uitgelezen stijliconen als het
zijn. Metonymisch “zijn” we: zie het conceptuele verval als de
abstractie (het niveau van de welgevormde metafoor) ons ontgaat of
dus nog onscherp is.
- Dagdromende
tieners, moppen tappen, dialecticons, aantekeningen en tekeningen
maken, samenvatten en samen vatten, chunken (Nederlands
equivalent?), ..
- Abstractie is
de bevrijding van het concrete.
Wat betekent dit
concreet voor het idee van Leren²?
Vooropgesteld: onze
psychologische realiteit (hardnekkigheid) van conceptueel verval
heeft geresulteerd in het algemene idee dat je op school geen echte
dingen leert, hoewel je van alles moet leren. De meeste leraren en
veel leerlingen komen desondanks tot het inzicht dat het gaat om
leren², maar de laatsten vaak pas
omdat hun oorspronkelijke strategie onvoldoende begon op te leveren.
Maar je voelt ‘em al aankomen: een meer abstracte theorie is
krachtiger (heeft een grotere conceptuele actieradius) ergo:
leren³ ofwel leren over
leren² begint met het inzicht dat leren²
dan algemeen beschouwd de core business van onderwijs zij, maar dat
we ons zouden moeten realiseren dat ook dit een perspectief oplevert
dat in wezen onnodig concreet is. In de praktijk lijkt het voldoende,
omdat leren² daar als een oplossing voor problemen met leren¹
beschouwd wordt in plaats van de essentie, omdat onze samenleving nog
steeds ruimte biedt voor ongeschoold en laaggeschoold werk. Maar als
we het ontwikkelen van leerlingen begrijpen als leren², begrijpen we
(jonge) mensen nog steeds niet vanuit een abstracter perspectief met
daarmee gepaard gaande grotere vrijheidsgraden. Leren³
kunnen we dan ook het beste uitleggen als de algemene theorie die
zo’n lijstje als dat van Hattie verklaart – en noodzakelijkerwijs
aanvult. Uitgedrukt in termen van conceptualisatieclusters zou
duidelijk moeten worden wat de betekenis/bedoeling is van religie en
filosofie, visuele en
auditieve kunst, taal en
cultuur (met haar sterke
stratificatie), wiskunde en
exacte wetenschap, rechten
en economie, artificiële en
ecologische intelligentie,
als pogingen tot het ontwikkelen van gemeenschappelijk denkkader,
hoewel het misschien lijkt alsof het moet leiden tot fragmentatie
(het uitsterven van de homo universalis). Het
moet immers leiden tot de conceptuele verrijking en raffinage waarvan
we theoretisch gezien aan het begin staan en die we onmogelijk kunnen
overzien omdat de “juiste” ideeën nog achter onze
waarnemingshorizon liggen.
Wat staat tegenover
generatieve, levende ideeën (zoals geslaagde kunstwerken ook lijken
te leven)? Idee-fixes. Idee-fixes – fixaties – zijn verantwoordelijk
voor het probleem dat in het onderwijs bekend staat als de “fixed
mindset” (tegenover de “growth mindset” ofwel
geestelijke stagnatie vs geestelijke groei).
Fixaties kennen we
ook in hun “positieve” manifestatie als succesvolle topsporters,
behalve dat topsporters nou precies doen wat geestelijke groei is:
zichzelf op voor hen begrijpelijke maar ook op onverwachte punten
verbeteren. Als een fixatie voldoende abstract wordt geformuleerd,
kan het zinvol worden ingevuld. Nou ervaart de topsporter die fixatie
niet als een belemmering en evenmin als een idee, maar wordt het
uitgedrukt als een concreet doel op de meso-termijn (1000 dagen)
zoals “goud halen.” Maar in wezen is het abstract: het is slechts
ingevuld als resultaat en niet als: “10 milliseconden van mijn tijd
afhalen” of “een doelpunt in de finale maken.” Maar de context
van de topsporter is uniek: voor kunstenaars is het nutteloos, maar
voor wetenschappers ook. Voor ecclesiacraten eveneens, alleen
misschien voor CEO’s is het herkenbaar, maar dan weer om de
verkeerde redenen. Omdat het gaat over het verleggen van conceptuele
grenzen in de vorm van een concrete gebeurtenis moet
juist het functioneren van een topsporter niet als model voor andere
domeinen gebruikt worden.
Een andere
“positieve” fixatie is de jeugddroom om arts te worden. Maar
persoonlijk ken ik méér mensen die haar negatieve consequenties
leven dan andersom. Natuurlijk is het inspirerend om te horen dat
iemand na 20 jaar doorzetten, voor zichzelf lijkt te zijn geslaagd.
Maar als zo’n unieke situatie, waarvan de kans op reproductie
afgerond moet worden naar 0%, als model wordt omarmd, moeten we ons
ook realiseren dat de rest, i.e. bijna 100%, het probleem van die
fixatie, die de hoeksteen van de persoonlijkheid kan gaan vormen, op
eigen houtje moet gaan ontmantelen. Los van de persoonlijke impact
kost dit veel meer tijd dan we zouden moeten toestaan. In mijn
ervaring zijn grote doelen de beste garantie op zelfontkenning en
waan-zin (verwaandheid). Dat kun je alleen toestaan bij hoge
uitzondering en kun je dus ook alleen laten beoordelen door experts
in het betreffende domein (wat experts zijn, is hierbij het
eerstvolgende probleem).
Idee-fixes, waarvan
axioma’s een deelverzameling zijn, worden immers gekenmerkt door
het uitsluiten van nieuwe ideeën, gewoonlijk omdat ze zo concreet
zijn geformuleerd dat je op ideologisch niveau hetzelfde effect
sorteert als de concrete ervaring van je huiskamer: aangezien je de
situatie eigenlijk onmogelijk kunt herkennen als iets anders (iets
wat het niet is), lijkt je state of mind te worden bepaald
door die omgeving in plaats van je ideeën en wordt de conceptuele
ruimte waardoor verandering kan plaatsvinden, beperkt. Netto effect:
het moet zo en niet anders, dat is het enige wat telt.
Nog los van de
sociale gevolgen (e.g. Mao was nogal overtuigd van zijn ideeën) is
het probleem dat er geen conceptuele paden naar andere ideeën kunnen
ontstaan, zoals Hofstadters algemeen bekende anekdote over de
vrouwelijke chirurg ook laat zien. Goede vs slechte ideeën worden
dus niet moreel gekwalificeerd, “goede” ideeën zijn generatief
en leiden tot nieuwe ideeën, “slechte” ideeën worden gekenmerkt
door een onveranderlijke context (ecologie) en worden gepercipieerd
als “de basis.”
Waarom zijn we blij
als we een “goed” idee hebben? Over het algemeen lijken we de
kwalificatie “goed” te betrekken op de mate van coherentie die
ontstaat, maar natuurlijk wel bepaald wordt door onze
conceptualisatie: dat we toen we dat idee nog niet hadden er ook geen
samenhangend overzicht bestond en nu, met en “dus ook” middels
dat idee, wel. Maar waardoor ontstaat die mate van coherentie?
Doordat een goed idee zoveel impact op ons heeft.
Heeft een slecht idee dan geen impact? Jawel, maar door het uitblijven van een veranderingsproces, zoals we zo goed kennen van de mensen om ons heen die ecologisch gegijzeld worden door hun idee-fixes: die blijven dus hetzelfde roepen en lijken niet langer open te staan voor nieuwe ideeën – in de betreffende context. Het echte probleem is echter de ontvankelijkheid voor de les op het metaniveau: idee-fixes zijn gerechtvaardigd en worden ervaren als idealen waarvoor je moet vechten. Goed slecht voorbeeld: de identitaire beweging (overigens self-defeating of zelfondermijnend).
XXI
Er wordt veel
gemaakt van “21st Century Skills.” Zoals de Angelsaksische
filosofie analytisch is en haar empirisme heeft geleid tot de
industriële revolutie, is de in de twintigste eeuw geboren
fascinatie voor computers logisch. Het functionalisme is
technologisch, hoewel je natuurlijk kunt betogen dat het ook erg goed
aansluit bij het Aziatische denken over AI, dat onmogelijk gebaseerd
kan zijn op het verlangen naar innovatie. Dat kinderen zouden moeten
begrijpen hoe computers functioneren, is op zichzelf niet vergezocht,
maar als XXI lijkt me dat wel de wereld op z’n kop.
Wat niet de wereld
op z’n kop is, is het idee dat globalisering niets anders is dan
het proces van toenemende internationale samenwerking nu dat in
toenemende mate ook mogelijk gemaakt wordt. Maar voor de exacte
disciplines voltrekt de ontwikkeling van ideeën zich in een veel
hoger tempo dan voor de interacte disciplines mogelijk lijkt en daar
bovenop komt ook nog ‘es de route van conceptie tot implementatie
van de eerste generatie: normaal vs abnormaal. Ideeën in het
maatschappelijke paradigma zijn een zwaardere bevalling, paradoxaal
genoeg omdat wij ze zelf moeten bedenken, terwijl ons denken juist zo
soepel is.
Op het vlak van
globalisering moge echter duidelijk zijn welke “skills” primair
van belang zijn: de talen als poortwachters voor hun cultuur (als
habitus), onmisbaar voor het bouwen van bruggen tussen
culturen die incommensurabele ideeën hebben omarmd. Het bouwen van
bruggen is altijd mogelijk, omdat rechtvaardigheid zo’n sterke
kracht is, hoewel de economie als conceptueel kader hier ambivalent
tegenover staat: het maakt rechtvaardigheid mogelijk, maar ondermijnt
het tegelijkertijd.
Als je serieus zou
nadenken over XXI, wat het tegenovergestelde is van
“toekomstbestendig zijn” omdat je dan de jagerverzamelaar moet
uitproberen, moet het gaan om het bevrijden van het denken zelf en in
concreto je bevrijden van je eigen idee-fixes, omdat “conservatieve
ideeën” – het (meta)idee dat nieuwe ideeën slecht zijn of
sterker gesteld dat vrijheid gedefinieerd moet worden opdat het de
slechte ideeën eruit filtere – in de eerste plaats sociale
verandering blokkeren en het gaat al zo moeizaam. In dat opzicht
levert conservatisme ons niet die rem op technologie die ze
suggereert te kunnen leveren, want dat kan ze alleen maar waarmaken
als conservatisme totalitair wordt (voorlopig ziet alleen de gang
van Jinping de Poeh dat slagen – Ai vs Xi). Politiek
conservatisme mét technologische verontvankelijking lijkt me vechten
met één arm op de rug: een zwaktebod om bètaconcepten in toom te
houden. Ik moet ook denken aan het compartimentaliseren van ideeën
bij de Manhattan Project.
De tegenstelling
tussen ideeën die je laat/laten groeien en idee-fixes (Time for a
Change – generative vs remedial change) komt voort uit het idee
van een ecologie van de geest en begint met meer aandacht geven aan
het talent dat iedereen al heeft: abstraheren. Niet als richting naar
de waarheid, maar naar betekenisvolle creativiteit, waarbij betekenis
op ieder willekeurig niveau kan worden ingevuld, omdat het alleen
maar afhankelijk kan zijn van de ervaring van betekenis, die bepaald
wordt door de basis van het individu.
Meer abstraheren
vooronderstelt de ontvankelijkheid die jonge mensen eigen is, omdat
ze merken en erop gewezen worden dat hun ideeën lijden aan jeugd.
Overigens zien “volwassen ideeën” er niet per se aantrekkelijk
uit, maar zij spelen wel de baas. Logisch gevolg hiervan is wel dat
we ons moeten realiseren dat voor complexe taken veel ervaring nodig
is, maar dat dat op zichzelf geen probleem is als we ons realiseren
dat niet wijsheid met de jaren komt, maar de noodzakelijke voorwaarde
voor wijsheid: meer abstraheren. Dat betekent dus ook dat in
tegenstelling tot de statistische werkelijkheid mensen met meer jaren
in principe meer conceptuele vrijheid verwerven en dat sneller kunnen
doen: de metafoor van de rugzak is dan ook volmaakt in haar
(am)bivalentie: zwaarder maar dat komt door het gereedschap. Je talen
spreken maakt het leven lichter.