Vleugelslagen in de ecologie van de geest
 

Hic (hier bij mij) – Ille (daar bij jou) – Iste (daar bij hen)

Ambiguïteit als dubbelzinnigheid (tweeslachtigheid?) klopt eigenlijk niet: er is natuurlijk sprake van betekenis op meer dan één niveau, dus het is epipedagogisch polyvalent (cf. ambivalent), zoals een mop of een raadsel of de moderne, gelaagde kinderfilm of een les die zo is opgezet dat een meer concreet georiënteerde leerling iets kan oppikken wat gelijk iets oplevert, een “basisleerling” zijn basis kan uitbreiden (i.e. zijn actieradius) en een AAA-leerling ook nog steeds wordt aangesproken – zijn taak licht immers in de vrije ruimte (room for thought).

Een derdepersoonsperspectief heeft de neiging te klitten, te blijven hangen, aan een abstracter perspectief, een eerstepersoonsperspectief (i.e. persoonlijk) vanwege het schijnbaar onbemiddelde karakter van de ervaring wordt voorondersteld concreet te zijn.


Metaforie

  • Sociaal contract
  • Cultureel kapitaal
  • Conceptueel verval
  • Natuurlijke selectie

Men neme een begrip uit een als bekend veronderstelde, vaak natuur(wetenschappe)lijke, maar ook juridische of economische context (i.e. het ordinale referentiekader of basis) en passe daar een vreemd concept op toe (vreemd als in “vreemde sleutel”). Het resultaat is dan ook geen contradictio in terminis, maar een ideogene paradox.

Maar men denke ook aan:

  • Een contract verlengen
  • Een tie break
  • Middelmatig (in de vorm van de suggestie dat dit onvoldoende is)
  • Filantropisch (hoe kunnen we dit ánders verklaren?!)
  • Charisma, X-factor
  • Film (concreet materiaal voor abstracte functie)
  • Fundamentalisme, basisbegrip
  • Tekort schieten
  • De wassende maan
  • Florissant
  • ..

Ook interessant in dit verband zijn JC’s ideogene tautologieën.


Een decennium voor’denken

Binnenkort is het tien jaar geleden dat ik met de lerarenopleiding in Utrecht begon, dat tot mijn verbazing georganiseerd was als WO-master en waar je dat dan in kon terugzien? Het antwoord daarop leek mij nogal formalistisch en moest erop zinspelen dat we eigenlijk geen leraar/docent werden (dat is immers een beroep), maar onderwijskundige met een sterke focus op lesgeven.

Natuurlijk, je moest je lessenseries kunnen rationaliseren, wat voor filosofie grappig genoeg niet zo belangrijk blijkt te zijn, en als jeugdig enthousiaste vaandeldragers van de nieuwe hoop voor tieners werd ons meegegeven dat we ons eigen onderwijs zouden moeten evalueren en verbeteren. Tja, wat verwacht je anders van een docent op het voortgezet onderwijs?

In die tijd was John Hatties megametameta-analyse van 2009 ronduit “hot” en het voldeed in ieder geval aan de suggestie van onderwijskundige reflectie, maar het bleek toch erg lastig om er snel resultaten mee te boeken. Als ik probeerde te verklaren waarom de interventies met effectgrootte >0.40 zoveel bijdroegen, liep ik er telkens tegenaan dat het me als beginnende docent niet eens lukte om uit te vinden hoe je tot de betreffende interventies moest komen. Ik herinner me nog wel de vage teleurstelling toen ik me realiseerde dat “een leerling een opdracht geven die nog net binnen zijn actieradius ligt,” die hoog scoorde volgens Hattie, nou precies zo’n interventie is waar je jaren ervaring voor nodig hebt en dus geen soelaas biedt als je net begint.

Ook werd al snel duidelijk dat er geen theoretische basis bestaat voor het onderscheid tussen havo en vwo: we kennen alleen een praktische, die ook nog ‘es min of meer toevallig is gegroeid. Wat mij ook wel verbaasde, was de houding van sommige docenten (en later collega’s) die me niet altijd even leerlinggericht leek, alsof school iets was waar leerlingen maar aan moesten wennen, onder het klaarblijkelijke mom dat “het leven je toch moet leren om je zoveel mogelijk aan te passen.”

Maar het meest verbazingwekkend heb ik toch altijd gevonden de algemene reactie op de vraag waarom een leerling de uitleg over een of ander onderwerp niet had opgepikt, “terwijl het toch meerdere keren duidelijk was verteld.” Ofwel: als de leraar ook niet weet waarom de leerling het niet begrijpt, dan is het hopeloos: de leerling moet maar een ander vak gaan kiezen.

Kijk, als een natuurkundig model geen voorspellingen oplevert die we vervolgens ook waarnemen, dan vinden we het een slecht model en begrijpen we dat we het niet begrijpen. Maar als de verwachtingen van een docent niet uitkomen, geven we de student de schuld (i.e. zijn werkhouding deugt niet). Dat is eigenlijk bijzonder vreemd en om het even scherp te stellen, onderwijskundig nalatig. Nou kunnen we er natuurlijk voor kiezen om leren te framen in termen van inzet (i.e. “werkhouding”), bijvoorbeeld omdat het imago van “hard werken” moet worden verbeterd, maar behalve dat dat wel erg vooroorlogs en normatief is, is het bijzonder oppervlakkig en bovendien een zwaktebod: op de vraag waarom we überhaupt in staat zijn iets te leren, wordt immers helemaal geen antwoord gegeven.

Toegegeven, het antwoord ligt ook niet helemaal voor de hand, maar dat is natuurlijk te wijten aan ons algemene onbegrip over alles, niet in de laatste plaats onszelf. Wat te doen als nergens in de aangeboden literatuur een antwoord voorhanden blijkt te zijn? Aan de ene kant kun je natuurlijk dieper gaan graven, maar aan de andere kant zouden onverwachte, maar desondanks algemeen geaccepteerde eigenschappen van leerprocessen ons eigenlijk wel op een spoor moeten kunnen zetten. Bijvoorbeeld de wat mij betreft nooit bevredigend verklaarde relatie tussen wat we leuk vinden en waar we goed in zijn.

Voor zover ik weet, wordt daar gewoonlijk zoiets over gezegd als: “Je vindt meestal leuk waar je goed in bent, want het is fijn om ergens goed in te zijn.”

Maar waarom is dat dan fijn? Omdat onze biochemie dat nou eenmaal veroorzaakt? Dat zou in theorie natuurlijk kunnen, maar een dergelijk beroep op een of ander toevallig gegroeid technisch proces moet eigenlijk alleen als allerlaatste redmiddel (want paardenmiddel) worden ingezet.

Over het algemeen lijkt onze ontvankelijkheid voor bepaalde ideeën beschouwd te worden als een contingente eigenschap van het organisme dat wij zijn: dus de een kan in de maat drummen, de ander snapt schoolboeken heel goed maar romans weer niet en weer een ander doet raar, dus die is creatief. Johan heeft echt aanleg voor geschiedenis en Katinka heeft een talenknobbel. Het grootste probleem met deze “non-verklaring” (of “wegverklaring”) is in wezen dat er een kern van waarheid in zit, waardoor het een goede oplossingsrichting lijkt te zijn: ons vermogen om te leren varieert sterk van domein tot domein en onze ervaring lijkt ons te vertellen dat we nu eenmaal goed zijn in A en B en hoegenaamd niets begrijpen van X en Y, waardoor we geneigd zijn deze asymmetrie te versterken: op je veertigste heb je dan een paar kwaliteiten ontwikkelt, die natuurlijk heel belangrijk voor je zijn, tegenover een paar minpuntjes, zwakheden of kwetsbaarheden die meestal wel worden gecompenseerd door de mensen die je om je heen hebt verzameld.

Maar onze ontvankelijkheid voor ideeën (dus het gemak waarmee je ideeën in een bepaald domein oppikt) zou eigenlijk te maken moeten hebben met de ideeën die we al hebben, wat we eigenlijk ook wel snappen, omdat iedereen meer dan genoeg ervaring heeft met het fenomeen dat goede argumenten meestal helemaal niet overtuigen. Sterker: goede argumenten zetten de ander aan tot het zoeken van nóg betere argumenten. Of je geeft het op nog verder te argumenteren en houdt het op een gevoel.

Dus ja, het werk aan de winkel moet terug naar de tekentafel!


De ecology check als center piece

Als je ergens niet volmondig voor gaat, dan heb je, zo in wezen nog redenen die het gedrag (nog) niet mogelijk maken. Zeg maar, het inzicht van de ecologische toets veralgemeniseerd.

Wat dit voor redenen zijn en of het inderdaad “dingen” als “redenen” zijn, is dan ook de vraag. Het kan immers ook een niet ter zake doende associatie zijn, maar dat merk je gauw genoeg als je het gewenste gedrag “uitprobeert,” dus in verbeelding de stappen volgt.

Je zou verwachten dat hoe minder een probleem geïsoleerd bestaat, hoe meer onvoorziene “weerstand” er tegen is. Desondanks ken je de structuur niet en het een blijkt een gordiaanse kluwen (leven zonder de “sloop” van het geritualiseerde gedrag dat we “de verslaving” noemen), terwijl het ander een axiomatische vergissing blijkt, “legacy” uit vervlogen tijden van houtjetouwtjesoftware.

Ontegenzeggelijk kunnen we dus wel een beroep doen op onze intuïtie, omdat er geen andere reden lijkt te kunnen zijn voor ons gedrag dan de detailstappen van A” naar B” te zetten. In theorie zou het immers ook mogelijk zijn dat “ergens een brug is opgeblazen” of naar Italiaans model ontbreekt, maar dat zou duidelijker moeten worden.

Het bewustzijn moet het immers hebben van de verbeelding, i.e. de representationele vorm, waar alle ervaringsfactoren in één synesthetische context moeten kunnen “vervloeien.” Die context is natuurlijk het gevoel, ik zou ook niet kunnen bedenken wat het alternatief zou zijn.

Dat we aan de lopende band stuiten op ordinale fouten, dus drogredenen, zou dan ook voor de hand liggen. En dit is ook de reden voor de onduidelijkheid van onze problemen. Zeker als zo’n probleem kritisch wordt: repareren op zee is al lastig, maar tijdens een storm onmogelijk, ware het niet dat de metafoor hier als bevrijdend moet worden ingezet. Metaforen zijn immers instrumenteel en essentieel tegelijkertijd.

Overtuigingen zouden immers gebaseerd moeten zijn op “feiten” (i.e. als meer concreet voorgestelde conceptualisaties), coherentie (ecologische toets), willekeurige aannames die juist bij gebrek aan coherentie een meer axiomatische status kunnen krijgen (“dit vind ik nou eenmaal”), “diepe overtuigingen” die gearticuleerd worden, .. maar ze kunnen niet gebaseerd zijn: zo kunnen alleen verbonden zijn.

Alle ervaringen kunnen op alle niveaus (de soorten “redenen”) terugkomen als factor van betekenis, wat in feite meer mogelijkheden biedt, maar natuurlijk wel zo verwarrend is. Hoe abstracter jij het kan maken, hoe meer impact je ideeën hebben: je actieradius wordt dus alleen beperkt door je denken. Het probleem van “transferrence,” dat de therapie werkt, lijkt te wijten aan het probleem dat je altijd veel te veel contexten tot je beschikking hebt en de “therapeutische toepassing” nog niet hebt omarmd, omdat je die nog niet ziet, of beter, voelt.


De sapienspuzzel

Om grip te krijgen op het gedrag van mensen en waarom ze dingen zo lijken te doen, is de onuitgesproken vooronderstelling dat de structuur ingewikkeld is en de input in mindere mate.

Maar zou het niet zo kunnen zijn dat de structuur eenvoudig is, maar omdat de input, omdat dat ideeën zijn, die zichzelf beïnvloeden, hypercomplex is, je de soort van “grilligheid” als output krijgt, die we van onszelf kennen?


Doelloos, zoals kinderen

Is de noodzaak om bekend te staan als een “levensgenieter” zoveel groter?

Voorheen zou ik zo’n verandering van gedachten vooral hebben gedaan om anderen te verrassen. Nu gebeurt het zomaar.

.. Maar niet zomaar: het idee van de narratieve impact van een keerpunt was belangrijk. Net als Monnets “Crises zijn het medium van vooruitgang.”

Geen doel hebben: dát is pas effectief.


In het land der blinden is eenoog koning

Plato zag in dat denken in abstracties de sleutel is en droomde vanuit dat idee tot de Heerser die ook Filosoof is.

Filosofen, echter, heb ik leren kennen als onhandig, beperkt, onduidelijk, ijdel, drammerig en ineffectief.

Maar dan heb je de rest van het veld nog niet gezien.


Ideogeen/ideogenic

Sommige ideeën zijn elliptischer dan andere – meer open-ended ofwel opening ofwel openend – en bieden dus meer ruimte – om zelf in te vullen.

Zoals de meta-abstractie van de muziek: perfect op begrafenissen waar taal meestal haar gebreken blootgeeft.

Zoals wiskundige ideeën soms indrukwekkend ideogeen zijn.

“Lopen twee ballonnen door de woestijn. Zegt de een tegen de ander: “Kijk uit, een cactusssssss..

Klopt niet! Dat zou PANG! moet zijn!


De Boom van Goed en Kwaad vs. de Yggdrasil

Het valt op, als je er scherp op bent, dat “experts” en deskundigen bij het beantwoorden van een vraag of het aanvullen van een discussie vaak “even twee dingen” willen noemen.

Je zou misschien verwachten dat er vaker sprake zou zijn van één ding (wat nog niet gezegd is), maar in een meer complexe discussie zal een deskundig iemand, ten opzichte van de eigen meer genuanceerde en rijkere ervaring, van nature opvallen dat er een concrete en een abstracte aanvulling nodig zal zijn. Maar zelden twee abstracte (te theoretisch) of twee concrete (dan hebben we een te eenvoudig probleem).

Bron: https://www.nporadio1.nl/radio-doc/uitzendingen/657016-2019-10-06


Creastruction

Toen Kennedy het had over Jean Monnets “constructive idea,† bedoelde hij wat we nu een generatief idee zouden noemen: een mosterdzaadje of een Japanse duizendknoop.

† François Duchêne – Jean Monnet 1994 – p.21